CURRENT show

2020_Hagar

ABOUT bent

This is Beeld & Taal at the Gerrit Rietveld Academie Amsterdam.
On this site you can find exhibitions from this department.............

Sign up for our newsletter and receive our monthly invitation for a new exhibition.

Contact

OTHER exhibitions

Overview

Overview

2017 June (assessments)

2017 June (assessments)
Droom Home

Lucie kijkt naar zichzelf in de spiegel. Ze maakt haar wangen bol, ze knijpt in haar neus. Dit ben ik denkt ze. Dit is het gezicht waar Lex verliefd op is geworden. Ze laat de lucht weer uit haar wangen ontsnappen. Haar gezicht is rood en vlekkerig geworden door het geduw met haar vingers. Ze steekt haar tong uit naar haar spiegelbeeld. Ze vindt zichzelf gemiddeld, niet echt mooi maar ook niet lelijk. Lang dacht ze dat het mooi worden nog wel zou komen, dat ze een laadbloeier was maar inmiddels weet ze wel beter, vanaf nu gaat het alleen nog maar achteruit.
Ze luistert naar het geluid van de borden die Lex vanuit de vaatwasser op het aanrecht plaatst. Vervolgens hoort ze de porseleinen kopjes die hij opstapelt en ten slotte de pannen die hij uit de keuken van de Krekel heeft meegenomen toen hij ontslag nam. Weken achter elkaar had hij discussie gevoerd met de baas van de Krekel over de opmaak van de borden. Volgens de baas bestede hij teveel tijd aan de presentatie van het eten. Op een avond zei de baas: ‘Er zitten honderd mensen op jouw te wachten en al wat jij doet is decoreren, je bent hier niet in dienst als kunstenaar.’
Lex was boos geworden en zei dat hij ontslag nam, per direct. Hij had de dienst van die avond afgemaakt en daarna had hij allerlei keukengerei in een grote plastic tas gestopt. De afwasser had hem aangemoedigd.
Ze herkent de pannen aan hun doffe klank. Ze zijn zwaar en bovendien veel te groot om mee te koken voor een huishouden van twee. Toch gebruikt Lex ze graag. Hij vind dat je een trofee niet kunt laten verstoffen, een trofee moet je vieren. ‘Het gaat niet om praktisch, ik houd van ze.’ zei hij toen ze erover begonnen was.
‘Luus, gaan we nog?’ roept Lex vanuit de keuken.
Hij heeft de dagen afgeteld naar deze donderdag. Ze sluit haar ogen en ademt diep in, dan weer uit. Ze weet dat hij graag gaat, dat hij niet vraagt of ze gaan maar wanneer ze gaan. ‘Ik kom zo,’ roept ze naar beneden. Ze wacht tot de ergste rode vlekken uit haar gezicht zijn weggetrokken, wurmt zich langs de stapel dozen in de gang en sprint dan de trap af.

Lex rijdt, dat heeft ze graag. Zelf heeft ze wel een rijbewijs maar ze is angstig achter het stuur. Er is geen autorit voorbij gegaan waarbij ze niet dacht aan alle ongelukken die zij kon veroorzaken als bestuurder. Ze vraagt zich af of dat haar een agressief mens maakt. Wanneer ze achter het stuur zit en ze bij het zebrapad staat te wachten op overstekende voetgangers denkt ze altijd: als ik nu gas geef dan gaan die mensen dood. Op de snelweg denkt ze dat soms ook.
Lex rijdt harder dan dat ze mogen rijden. Vanuit zijn ooghoeken kijkt hij af en toe naar haar. Toen ze hem leerde kennen dacht ze zijn blikken te kunnen lezen maar sinds ze samenwonen in de nieuwbouwwijk is ze daar steeds minder zeker van. Alles is hier zo gewoon.
De auto rijdt voorbij de Sligro, de Broekenboerderij, langs Broodje van Bart. Het is laat en er is rond dit tijdstip niemand meer op straat, niet hier. ‘Waar is jouw muts?’ vraagt Lex wanneer hij de auto voor Droom Home parkeert.
‘Shit, vergeten.’
Lex zucht, zacht maar net hard genoeg voor Lucie om de irritatie te horen. Hij trekt zijn jas uit en dan ook zijn sweater.
‘Doe die dan maar aan, dan heb je in ieder geval een capuchon.’
Ze trekt zijn zwarte sweater over haar hoofd en stapt uit de auto. Nu moeten ze het hek over.

‘Kom, ik help je.’ Hij maakt een kommetje van zijn handen. Lucie zet haar voet in zijn handen en klimt behendig over het hek, het terrein van Droom Home op. Het terrein is groot en donker. De eerste keer had ze Lexs hand niet los willen laten. Terug in de auto zei hij dat het lief was, die kleine hand die zijn hand zo stevig omklemde dat het bijna pijn deed. Toen ze de meubels vonden waren ze beiden door dolle heen geweest, ze woonden toen nog maar net samen.
Lex hoorde het via Emile. Ze stonden samen in een karaokebar toen Emile zei: ‘Ik heb iets ontdekt, je gaat dit fantastisch vinden.’
Emile legde uit dat Droom Home iedere laatste donderdag van de maand al haar afgekeurde meubels buiten verzamelt in de Waarderpolder, tussen het hek en het gebouw.
‘Waar gaan die meubels naartoe?’ vroeg Lex. Emile haalde zijn schouders op en bestelde nog twee bier. Toen Lex tegen de ochtend thuis kwam pakte hij zijn agenda en omcirkelde hij iedere laatste donderdag van de maand met een roze viltstift.

‘Kijk Luus, deze is mooi!’ Lex staat voor een bank met een okergele bekleding. Ze loopt tussen de kasten door naar Lex. Wanneer ze de bank ziet zucht ze. ‘We hebben al drie banken.’
‘We kunnen er een op marktplaats zetten, misschien die groene’ zegt Lex. Ze weet dat hij de groene bank nooit op marktplaats zal zetten, hij doet nooit zomaar iets weg. Ze kijkt naar hem. Voor zijn mond heeft hij een sjaal geknoopt, op zijn hoofd de muts die ze vorige winter voor hem heeft gebreid.. Ze denkt aan de inbraak bij mevrouw Krabbe.
Lex had het vaak over de kast van mevrouw Krabbe. ‘Die kast die doet me denken aan warme lange zomerdagen’ zei hij op een middag toen ze langs het huis van mevrouw Krabbe fietste. Ze vroeg hem niet waarom. Bijna alle meubels doen Lex aan iets denken.
Het was op een zondag, ergens vorige maand toen de kast in hun woonkamer stond.
‘Mooi, lijkt op de kast van mevrouw Krabbe’ zei ze terwijl ze met haar vingers over het hout aaide.
Later op die zondag hoorde ze van haar buren dat er bij mevrouw Krabbe was ingebroken.
Vanaf de straatkant is de kast in hun woonkamer niet te zien, zoveel andere meubels staan ervoor. Sommige meubels heeft ze zelf uit het grofvuil gered. Zo voelde het ook denkt ze, als redden. Ze zei vaak dat spullen ondergewaardeerd worden, dat alle spullen een thuis verdienen. Lex knikte dan bevestigend. Soms zei hij: Ja, wij doen iets heel moois.
‘Toch jammer dat de auto niet groter is’ zegt Lex wanneer hij de open achterklep met het touw aan de trekhaak knoopt. Uit de achterklep steekt een stuk van de bank. Hij voelt aan de bank of hij stevig in de auto ligt. Gelukkig is de auto niet groter denkt ze.

Ze laat een man via marktplaats langskomen om de groene bank op te halen. Ze heeft het eerste en het beste bod geaccepteerd. Wanneer de man de bank met zijn broer in zijn auto tilt vraagt ze aan de man of hij misschien ook nog iets anders uit het huis mee wil nemen. ‘U kunt kiezen uit bijna alles.’ zegt ze. De man bekijkt haar aandachtig. Hij lijkt even na te denken over het voorstel en zegt dan: Nee, het is wel goed zo.

Lex zegt niets over de verdwenen bank wanneer hij thuiskomt, in plaats daarvan vraagt hij of ze zin heeft om bij de nieuwe Thai te eten. Haar ogen glijden over zijn gezicht, ze wacht op een reactie die niet komt. Ze wil een discussie, een ruzie en het dan uiteindelijk goedmaken, elkaar vasthouden. Zijn slungelige lichaam tegen haar lichaam en dat hij dan zegt dat alles zal veranderen. Ze wil dat er iets gebeurd, het voelt alsof de tijd, haar tijd wegglipt tussen alle spullen in het huis. Ze weet dat hij de bank, of het ontbreken van de bank heeft opgemerkt. Lex weet precies waar alle spullen staan.
Hij doet het expres denkt ze, niets zeggen.
In de Thai roert ze in haar kokossoep. Het restaurant is leeg op haar en Lex na. Een scene in een leeg restaurant is minder aantrekkelijk dan ruzie thuis.
Ze wil tegen hem zeggen dat de kast niets te maken heeft met warme lange zomerdagen, dat de dozen vol met bladmuziek in die kast niets betekenen wanneer hij niet snel noten leert lezen, dat ze de driehonderd blikken mais uit de studeerkamer naar de voedselbank zal brengen,
dat ze de aanbiedingen in de Sligro voortaan moeten negeren.
Dat het een fout is geweest naar zo’n saaie wijk te verhuizen, slechts voor vierkante meters.
Ze weet niet meer wat de volgende stap is, ze wil hem vragen hoe ver ze moeten gaan voor spullen.
‘Als we zouden emigreren waar zou jij dan heen willen?’ vraagt ze.
‘Ik zou hier blijven’ zegt hij terwijl hij naar haar handen kijkt. Haar rechterhand houdt de lepel vast waarmee ze in de soep roert, ritmische cirkels.
‘Dat was niet de vraag,’ zegt ze. Ze voelt zich misselijk wanneer ze naar de soep kijkt.
Ze legt haar handen op haar onderbuik Ze stelt zich een vierkant blok gevuld met liefde voor dat ergens in haar lichaam zit. Een vierkant blok, dat kan niet zomaar verdwijnen.
‘Proeven?’ vraagt ze aan Lex terwijl ze naar haar bord knikt.

Ze denkt aan de spullen die in het huis staan. Er zijn veel meer spullen dan dat ze zich nu voor de geest kan halen. Ze vraagt zichzelf af wat ze mee zou nemen wanneer er nu brand uit zou breken. Het zijn simpele dingen; haar harde schijf, misschien wat oude dagboeken, de kat.
Ze staat op uit bed, pakt haar camera van de kast en loopt de trap af. Beneden maakt ze foto’s van kasten, boeken, stoelen, prullaria, totdat er op het scherm van de camera verschijnt dat de geheugenkaart vol is. Ze kruipt terug bij Lex in bed. ‘Sorry’ fluistert ze tegen zijn slapende lichaam. Ze vraagt zich af of het houden van Lex en het houden van de spullen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Wanneer Lex op een woensdagavond van zijn voetbaltraining thuiskomt zijn de antieke klok en drie stoelen aan de keukentafel opgehaald.
Lex ziet het meteen, de ontbrekende stoelen. Hij kijkt de rest van de kamer rond. Zijn ogen glijden langs de tafels, over de kasten, naar de banken. Dan ziet hij het ontbreken van de klok. ‘serieus?’ zegt hij.
‘Je weet wat die klok voor mij betekent’ hij slaat met zijn vuist op een tafel wanneer hij dat zegt.
‘Je hebt die klok op Koninginnedag gekocht,’ zegt ze.
‘In godsnaam, daar gaat het niet om,’ nog een keer de vuist op de tafel.
Ze weet dat de klok Lex aan zijn opa en oma doet denken. Ze loopt naar hem toe. Hij is inmiddels gaan zitten. Ze legt haar hand op zijn schouder. ‘Het zijn maar spullen.’ probeert ze. ‘Rot op!’ hij slaat haar hand weg en beent naar buiten toe, de frisse lucht in. Ze gaat op de vloer zitten en kijkt de kamer rond.
Ze denkt aan wat Lex laatst zei: ‘Materie geeft zoveel meer zekerheid dan woorden.’ Hij zei het na een ruzie en ze wist toen niet of hij specifiek haar woorden bedoelde of woorden in het algemeen.
Ze had gedacht aan woorden die, wanneer ze te weinig gebruikt woorden uit de taal verdwijnen. Ze zag een comité voor zich, zittend in een vergaderzaal met rode balpennen om de woorden te schrappen uit de dikke van Dale.

Ze lopen door het park, hand in hand. In haar vrije hand heeft ze de lijn van Theo vast. Theo is de hond van mevrouw Krabbe. Sinds de kast heeft Lucie aan haar aangeboden Theo af en toe uit te laten. Ze had zich schuldig gevoeld. Mevrouw Krabbe was blij met haar voorstel. ‘Met mijn oude botten is lopen niet meer zo leuk’ zei ze.
Lex houdt alleen van wandelen wanneer er geen bestemming is. Hij begrijpt niet waarom je voor langzaam kiest als je ook sneller kunt. Lex doet alles op de fiets, Zelfs voor de supermarkt, vijftig meter verderop stapt hij op de fiets.
‘Ik heb de bus van Emile geleend.’ zegt Lex.
‘Waarom?’ vraagt Lucie.
‘Voor volgende donderdag, bij Droom Home.’
Ze laat zijn hand los. Haar benen voelen zwaar, alsof alle spullen in het huis aan haar vast geketend zitten. In haar hoofd gaat ze de dagen af tot de donderdag. ‘Dan heb je nog vijf dagen om hem terug te brengen,’ zegt ze.
‘Misschien.’ Zegt Lex, hij plukt aan de blaadjes van een struik waar hij naast staat. Hij kijkt naar zijn all-stars.
‘Wij gaan nog een rondje.’ Zegt ze terwijl ze Theo aanlijnt. Ze heeft zin om iets kapot te maken, om tegen een boom te trappen.
De woede verdwijnt niet tijdens het rondje. Ze denkt aan wat haar vrienden vorig jaar zeiden toen ze vertelde dat zij en Lex gingen samenwonen: ‘Pas maar op dat al die spullen jullie niet verstikken.’ Of, ‘Met die twee inboedels samen kunnen jullie straks een heel groot gezin krijgen.’
Als kind vulde ze haar zakken zodra ze buiten was; steentjes, veren, kroonkurken, plantjes. Haar moeder heeft vaak de voering van haar jaszakken gerepareerd. Ze deed dat altijd mokkend ‘De zakken van je zus heb ik nog nooit moeten maken’ zei ze.
Ze stelt zich hun huis voor over een jaar, over twee jaar, tien jaar. De wijk die precies hetzelfde blijft, het huis steeds voller, de spullen als grootste gebeurtenissen in hun leven.
Wanneer ze thuis is upload ze alle foto’s van de spullen in het huis op marktplaats, bieden vanaf nul euro.

Ze probeert het zo te organiseren dat er alleen spullen worden opgehaald wanneer Lex niet thuis is. Dat is nog niet makkelijk want sinds Lex weg is bij restaurant de Krekel werkt hij onregelmatig. Er worden wat boeken en spelletjes opgehaald maar voor de grote meubels komen de mensen liever in het weekend. Lex zegt niets over de boeken. Ze vraagt zich af of hij denkt dat dit een opwelling van haar is, dat het wegdoen van de spullen wel weer overwaait. Ze snapt niet waarom hij haar geen vragen stelt.
De bus blijft pontificaal voor de deur staan. Het is iedere ochtend het eerste wat ze ziet wanneer ze gordijnen in de woonkamer opent.
Op donderdagavond zegt Lex: ‘Ik vertrek over een uur.’ Ze zitten op de bank en kijken samen naar een natuurdocumentaire. ‘Goed’ zegt ze.
‘Je kunt mee.’ Zegt hij.
‘Beter van niet, denk ik.’
Lex knikt, hij lijkt even na te denken. ‘Goed.’ Zegt hij.

Ze wacht op het rinkelen van de deurbel terwijl ze tussen de natuurdocumentaire en een andere zender zappt. De documentaire lijkt trager, saaier nu ze wacht. Ze springt op wanneer de bel gaat.
De man in de voordeur heeft een gedrongen postuur met daarboven een vriendelijk gezicht. ‘Fijn dat u zo laat nog kon komen’ zegt ze. ‘Geen enkel probleem, het is zo’n mooie deal,’ zegt de man.
Ze loopt voor hem uit de woonkamer in. De man loopt de kamer rond. Met zijn hand klopt hij op het hout van de Chinese kast. ‘De foto’s liegen niet.’ Zegt hij.
‘De meeste losse dingen heb ik alvast in dozen gestopt. Ik help u wel.’ Ze reikt de man een grote verhuisdoos aan.
‘Zwaar’ zegt hij.
Ze knikt. ‘Dat zijn niet zomaar pannen, dat zijn professionele pannen.’





Hier is niets

‘Laten we iets doen’ zegt Zebra.
‘Ja, laten we iets doen’ zegt Laslo. Ik wacht op het voorstel van Zebra maar hij zegt niets. Zebra ligt met zijn buik op een kussen op de vloer, zijn voeten steken in de lucht. In zijn hand heeft hij een tennisbal die hij tussen de muur en zijn hand heen en weer laat stuiteren.
Bijna iedere vrijdagavond komen we hier samen. De keet is een scoutingsgebouw dat nu leeg staat, het ruikt er naar schimmel. Toen Zebra de keet ontdekte heeft hij meteen een slot bevestigd op de deur, nu is de keet van ons.
Laslo schenkt wodka in een plastic bekertje en geeft dat aan mij.
De neef van Laslo is negentien en wil in ruil voor de dagboek notities van mijn zus best voor ons naar de slijterij in het dorp verderop.
‘Wodka komt van het woord water en iedereen heeft water nodig’ zei Laslo toen ik hem vroeg waarom we nooit iets anders drinken. Laslo heeft ook een waterpijp, omdat het woord water erin zit. Ik pak de beker aan en ga op een kussen tussen Laslo en Zebra in zitten.
Meestal bedenkt Zebra wat we doen, hij heeft ons drieën bij elkaar gebracht en is daardoor onze leider, daarnaast is hij de oudste. Vorige week wilde Zebra naar de camping aan zee, een paar kilometer verder. ‘Als we vannacht naar Klossen fietsen is de receptie sowieso dicht, dan betalen we niets.’ zei Zebra.
Laslo zei dat zijn pa hem zou vermoorden als hij de volgende ochtend niet in bed zou liggen en dat we rond dit tijdstip moeilijk een tent op konden halen.
Laslo ziet van ons altijd het eerste de problemen. Zebra zuchtte en zei: er staat een heel hockeyteam meisjes op de camping vannacht, we moeten gaan. Ik heb een tent.’ Wij gingen dus.

‘Meisjes, waar zijn jullie? Meisjeeeees!’
‘Ik kan de meisjes niet vinden.’ riep ik toen we op het campingveld stonden. ‘ssst’ Laslo legde zijn hand om mijn mond ‘Hou je kop man’ siste hij. Zebra liep intussen rondjes om de tenten met een zaklamp. Laslo wees naar de tent die we op het veld hadden gezet, die moesten we eerst opzetten, vond hij.
‘Relax man, laten we eerst naar hockeysticks zoeken’ zei Zebra. Ik vond dat een goed idee en begon ook rondjes om de tenten te lopen, mijn blik op het veld gericht in de hoop een verloren hockeystick te vinden. In het donker en met de wodka in mijn lichaam was het een uitdaging niet over de scheerlijnen te struikelen. Even bleef Laslo bij onze, nog ingepakte tent staan maar uiteindelijk was ook hij om. We liepen alle drie rondjes om de tenten en probeerde elkaar, wanneer we in dezelfde cirkel liepen serieus aan te kijken. Het serieuze oogcontact was al snel hilarisch. Laslo kreeg de slappe lach en toen volgde Zebra en ik ook. Lachend ritste Zebra een tent open en griste uit de voortent een badmintonracket. ‘De hockeystick is een beetje verandert’ zei hij.
Laslo en ik hielden het niet meer. ‘Ik ga dood’ hikte Laslo. Van ons drieën heeft Laslo de meest aanstekelijke lach. Als hij begint kun je moeilijk achterblijven.
Natuurlijk werden er mensen wakker en het duurde niet lang of er doemde een medewerker van de camping op. Ik zag hem als eerst. ‘Rennen!’ brulde ik terwijl ik van de grond overeind krabbelde. Met zijn drieën renden we de duinen in, terug naar onze fietsen. De volgende dag werd Zebra zijn pa gebeld, dat er een tent met zijn naamplaatje was gevonden op camping Klossen. De vader van Zebra zei dat zoiets onmogelijk was.

‘Laten we iets gaan doen’ zegt Zebra weer. Ik probeer iets te bedenken maar alles wat je hier kunt doen heb ik al gedaan.
Mijn ouders zijn van Amsterdam naar hier verhuist toen ze mij kregen. Een derde kind paste er niet meer bij op de etage in de Van Woustraat. Mijn oudste zus heeft mij dat lang verweten. ‘Als jij niet was geboren dan had ik nu een echt leven gehad’ zei ze dan. Zij is zeven jaar ouder dan ik. Nu snap ik wat ze bedoelt, denk ik. Zebra, Laslo en ik hebben alleen de keet.
Ik grabbel met mijn hand in een zak paprikachips ‘Er is hier niets’ zeg ik.
‘Precies’ zegt Zebra ‘Daar moeten wij nou juist verandering in brengen.’ Hij neemt een slok uit zijn plastic beker en zegt dan: mijn overbuurman heeft een nieuwe motor.

Wanneer we de straat van Zebra infietsen zeg ik: ik weet niet of dit nou zo’n goed idee is. Ik kijk naar Laslo, hij ziet bleek, of misschien is dat gewoon het maanlicht. ‘We zijn er nu toch bijna’ zegt Zebra. Het huis van de overbuurman is een alleenstaand huis. Volgens Zebra staat de motor in de schuur.
We sluipen om het huis, langs de woonkamer. Als we de tuin inlopen zien we een hond, hij zit aan een lange ketting. Zebra loopt voorop. ‘Geen zorgen’ zegt hij.
Ik maak me wel zorgen. Zebra steekt zijn hand uit naar de hond. Ze komt op zebra af en likt aan zijn vingers. ‘Ja, braaf beesie, dat vind jij lekker hè’ zegt Zebra. Tegen ons zegt hij ‘Ik denk dat ze de wodka lekker vindt.’ Laslo lacht en geeft Zebra de wodkafles. De hond gromt zachtjes naar Laslo. Zebra loopt met de fles naar de drinkbak van de hond. Hij laat het water in het gras lopen en vult de drinkbak met de rest van de wodkafles.
Met zijn drieën kijken we hoe de hond dronken wordt. Het gaat snel, haar poten wankelen wanneer ze kwispelend op ons afkomt. Halverwege glijdt ze uit op de grond. ‘Net een tekenfilm’ zeg ik. Laslo en Zebra knikken. We gaan in het gras zitten en kijken naar hoe ze rondjes loopt, in haar eigen staart probeert te happen en uiteindelijk uitgeput op de grond gaat liggen en braakt. Na een tijd zeg ik ‘Laten we naar de motor gaan.’ Ik knik naar de schuur. Zebra grijnst. ‘Er is geen motor’ zegt hij. ‘Er is hier niets. Je dacht toch ook niet dat er echte hockeymeisjes waren?’


Circuspaard

Rond het vlees zoemen kleine zwarte vliegen. Corinne wappert ze weg met haar handen. Voor enkele seconde veranderen de vliegen hun koers wanneer de handen naderen maar niet veel later keren ze weer terug naar het vlees. Het zijn net magneten denkt Corinne.
Door de hitte van de afgelopen weken heerst er in de slagerij een vliegenplaag. Corinne heeft alles al geprobeerd, plakstrips, elektrische meppers, lampen, plastic flessen gevuld met honing, de bestrijdingsdienst; niets helpt. Op internet heeft ze een apparaat gezien dat zulke hoge tonen uitstoot dat de vlieg op slag sterft. Toen ze het apparaat aan Jan liet zien zei hij dat het apparaat te duur was en waarschijnlijk toch niet zou werken. ‘Nog even en er komt door die vliegen niemand meer naar de winkel’ zei ze. Jan reageerde niet.
Ze kijkt op de klok boven de deur, het is kwart voor twee en er zijn vandaag nog geen klanten geweest. Ze haalt de plaatselijke krant onder de toonbank vandaan en scant de koppen, de meeste artikelen gaan over de warmte en het effect daarvan op de landbouw in deze streek. Wanneer het belletje van de deur rinkelt schrikt ze op en in een reflex vouwt ze de krant dicht, zo goed als het gaat propt ze de bundel papier terug onder de toonbank. Jan vindt het vervelend wanneer ze de krant in de winkel leest. Er is altijd werk te doen, zegt hij.
‘Goeiemiddag’ zegt ze. De man knikt naar haar. Hij is lang en heeft een zwart driedelig pak aan, in zijn nek een peper en zout kleurig knotje. Hij moet ergens in de veertig zijn schat ze. ‘Waar kan ik u mee helpen?’ vraagt ze.
‘Ik moet de baas hebben’ zegt hij.
‘De baas is er nu niet maar misschien kunt u iets doorgeven aan de vrouw van de baas?’ Ze lacht gul.
De man bekijkt haar van top tot teen, daarna bekijkt hij het vlees in de vitrine aandachtig. Zijn ogen glijden over de kalfslappen, de ossenworst. Hij lijkt alle naamplaatjes in zich op te nemen, alsof het belangrijke formules zijn. Ze wordt zenuwachtig van hem, misschien komt het door zijn driedelig pak, of misschien komt het omdat er zelden een onbekende in de winkel is, ze kent iedereen uit het dorp. Van de meeste mensen weet ze zelfs wat ze zullen bestellen wanneer ze in de rij voor haar kassa staan. Een rij denkt ze, dat is weken geleden.
‘Jouw man heeft Otto’ zegt de man.
‘Otto?’ herhaalt ze.
‘Otto, mijn paard.’ De man slaat een vlieg van zijn schouder. Ze denkt na, Jan heeft niets gezegd over een paard. ‘Wij halen ons vlees bij het slachthuis’ zegt ze. ‘Wij kopen zelf dus geen paarden met namen.’
De man kijkt kwaad, op zijn voorhoofd staan druppels zweet. Hij heeft veel kleren aan voor dit weer.
‘Uw man heeft Otto,’ herhaalt hij.
Ze kijkt van de man naar de vleesvitrine, ze voelt spanning in haar nek. Ze heeft slecht geslapen de afgelopen nacht. Het duurde lang voordat ze insliep omdat haar gedachten steeds weer bij de vliegen uitkwamen. Ze dacht steeds aan wat er gebeurt wanneer ze de vliegen niet wegkrijgen, hoelang ze het volhouden zonder klanten, hoeveel spaargeld Jan apart heeft gezet. Ze twijfelde of ze Jan wakker moest maken. Uiteindelijk deed ze dat niet en toen ze zelf sliep was het zo warm dat ze om het uur wakker werd van haar eigen gewoel. Ze glimlacht weer naar de man. Je kunt het beste lachen wanneer je iemand teleur moet stellen vindt ze.
‘Sorry, ik weet niets over een Otto. Mijn man is morgen in de zaak, komt u dan terug?’
Er valt een stilte. In de hoek van de winkel loeit de ventilator. Ze staat net te ver van de ventilator af om de frisse lucht op haar huid te kunnen voelen. Ze plukt met haar vingers aan haar slagersschort. Het is een nieuw schort, wit met aan de bovenkant blauw geborduurde bloemen. Jan heeft het haar gegeven voor hun vijfentwintigjarige huwelijk. Voor hem had ze een hengel gekocht. ‘Het is goed om er weer wat vaker op uit te gaan’ zei ze toen hij de hengel uitpakte. Jan reageerde daar niet op hij zei alleen: ‘Leuk, vissen.’ Sinds zijn beste vriend verhuist is gaat hij minder vaak de deur uit, de hengel heeft daarin niets geholpen.
Ze volgt de blik van de man. Hij kijkt naar haar handen die aan haar schort plukken. Ze slaat haar armen over elkaar.
‘Verder nog iets?’ vraagt ze zo vriendelijk mogelijk.
De man schud van nee en loopt dan in een paar grote passen achteruit de winkel uit. Hij blijft haar aankijken totdat het belletje van de deur rinkelt, dan draait hij zich om.

Ze wordt wakker van vliegen die om haar gezicht zoemen, af en toe maakt een van hen een noodlanding op haar neus. De vliegen zitten sinds een aantal dagen nu ook in hun woning. ‘Jan, pak de mepper’ zegt ze. De mepper ligt aan Jan zijn kant van het bed. Hij slaat krachtiger dan zij, de vliegen maken hem kwader. Ze heeft Jan altijd een temperamentvolle man gevonden. In het begin vond ze zijn vurigheid aantrekkelijk maar na al die jaren huwelijk is het vooral vermoeiend. Wanneer Jan zijn zin niet krijgt staat de boel op stelten. Slaperig draait ze haar lichaam richting Jan. ‘Lieverd de mepper’ herhaalt ze. Wanneer ze hem met haar hand een por wil geven voelt ze dat hij niet naast haar ligt. Ze gaat rechtovereind zitten en knipt het nachtlampje aan. Ze wrijft de slaap uit haar ogen. Beneden hoort ze gestommel. Met de mepper in haar hand loopt ze naar de trap. Het gestommel komt uit de slagerij. Ze omklemt de vliegenmepper zo stevig dat haar knokkels wit worden, zo daalt ze de trap af. Wanneer ze de deur van de slagerij opent ziet ze een pony. De pony is bruin en heeft lange manen. Naast de pony staat Jan in zijn pyjama met een bos wortelen in zijn hand. Ze slaat haar hand voor haar mond. Jan zijn spieren spannen zich. Zijn arm met de wortelen blijft stil in de lucht hangen, hij zegt niets. Ze kijken elkaar aan, ze doet haar mond open en dan weer dicht. Ze kent deze blik van hem, het is zijn blik die zegt geen commentaar of anders. Het is de blik die hij afvuurt wanneer hij vindt dat ze zeurt, wanneer hij met zijn schoenen op de bank ligt en zij daar iets van zegt, wanneer hij overwerkt is. Ze voelt zich misselijk.
Zeg iets, zeg zelf verdomme dan iets denkt ze wanneer Jan stil blijft. Zijn gezicht is rood, zelfs in de schemer van de slagerij kan ze dat zien. Dan kijkt ze naar de pony. Rond zijn ogen zoemen vliegen, hij lijkt weinig te geven om de vliegen, in plaats daarvan kauwt hij op een wortel.
Dit is echt denkt ze, deze pony is echt, deze stilte is echt. Het gezoem van de vliegen doorbreekt de stilte. Zonder die vliegen had ze het misschien niet geloofd.
‘Nee’ zegt ze, waarna ze een stap naar achter doet en de deur van de slagerij dichttrekt. Ze blijft staan in de gang, de dichte deur tussen haar en Jan in. Ze kijkt naar haar trillende vingers, in het ganglicht zien ze er oud uit. Wanneer ze van de ergste schrik is bekomen gaat ze zitten op de onderste treden van de smalle trap.
‘Kom op jongen, het is al goed’ hoort ze Jan tegen de pony zeggen. Ze vraagt zich af wat haar Jan met een pony moet. Niet eens een echt paard maar een pony nota bene, zo eentje die je ziet op de kinderboerderij, zo een pony waar met gemak drie kleuters op kunnen zonder dat het de pony iets kan schelen.
Ze schuifelt iets dichter naar de deur in de hoop dat ze Jan nog iets hoort zeggen. Het blijft stil aan de andere kant. Ze probeert zich te herinneren of Jan ooit heeft laten vallen dat hij paarden leuk vindt. Ze weet het niet, ze praten niet op die manier over dieren. Voor de katten van de buren heeft hij door de hele tuin satéprikkers geplant.
Misschien moet ze terug de winkel in, hem zeggen dat dit niet kan, dat hij gek is, dat hij dat beest vannacht nog terug moet brengen. Ze denkt aan de man van vanmiddag in zijn driedelige pak. Ze zucht, wanneer ze terug naar de winkel gaat en van Jan een verklaring eist kan ze zelf ook niet meer om de pony heen. Nu kan ze nog terug naar bed, besluiten niet medeplichtig te zijn. Ze hoort Jan in zijn handen klappen, het klinkt dof. Langzaam loopt ze terug de trap op.

In de woonkamer staat het houten bureau van Jan. Het is een massief bureau van donker eikenhout, nog van zijn vader geweest. Jan noemt het bureau altijd het kantoor. Na het avondeten zegt hij soms ‘Ik ga nog even werken.’
Hij gaat dan achter het bureau zitten en spoelt door de bewakingsbeelden van die dag. Niet omdat hij opzoek is naar iets maar omdat het hem rustig maakt. Hij zegt dat hij zelf ook niet weet waarom.
Het was Jan die de camera wilde, niet zij. In het dorp waren verschillende inbraken gepleegd en Jan stond erop dat ze een bewakingscamera kochten. Twee mannen in bruine overalls kwamen de camera installeren. Zij had koffie voor de mannen gezet terwijl de mannen aan Jan uitlegde hoe hij vanuit de woonkamer de slagerij in de gaten kon houden.
Ze vloekt, ze had toen mee moeten kijken, een keer niet de gastvrouw uit moeten hangen. Nu lukt het haar niet om de live-opname aan de praat te krijgen. Ze wil via de camera zien wat Jan met de pony doet.
Ze kijkt op de klok, het is inmiddels half vijf. Ze besluit niet terug te gaan naar bed, slapen lukt vast niet meer. Ze legt haar hoofd op het toetsenbord, ze heeft de camera opgegeven. Met haar neus zo dicht bij haar oksel ruikt ze haar eigen zweetlucht.
Ze denkt aan de schoenen die ze zelf eens heeft gestolen, jaren geleden. Ze voelde zich schuldig. Ze heeft de schoenen nauwelijks gedragen, bang dat iemand zou zien dat ze er niet voor had betaald. Dat waren schoenen geen pony. Het is niet eerlijk.
Ze slaat met haar beiden vuisten op het bureau. Ze tilt haar grote bovenlijf overeind en opent Jan zijn bureaulades, zoekt in zijn computer, kijkt tussen de oude kranten. Er moet iets te vinden zijn over die pony. Beneden uit de winkel klinkt nog steeds onregelmatig gestommel, het maakt haar kwaad. Wild maait ze door de spullen rondom het bureau.
Wanneer ze Jan zijn agenda opent vindt ze een gele flyer. Paardencircus staat er in sierlijke letters op de flyer. Ze laat lucht uit haar longen ontsnappen. Op de achterkant staan tien namen, achter iedere naam een specialiteit. Ze leest de namen, bij nummer zes stopt ze. Otto: insecteneter leest ze. Ze leest ieder woord op de flyer wel tien keer en scheurt hem dan in kleine stukjes. ‘Onzin,’ zegt ze.

Op het balkon rookt ze een sigaar van Jan. Ze rookt alleen wanneer Jan het niet ziet. Volgens hem hoort het niet; vrouwen die roken.
Buiten slaat de klamme lucht in haar gezicht. Door de broeierige warmte lijkt alles vertraagt, alsof de lucht dik en stroperig is geworden, alsof zelfs haar eigen ademhaling langzamer gaat. Ze wacht al weken op onweer.
Uit de slagerij klinkt nu luid gestommel, wanneer de sigaar bijna op is hoort ze het geloei van apparaten. Als de buren maar niet wakker worden denkt ze. De buurvrouw komt niet alleen naar de winkel om vlees te halen maar ook om Corinne op de hoogte te brengen van de nieuwe ontwikkelingen in het dorp. Toen de vliegen er waren wist meteen het hele dorp het. Corinne vond het kwetsend. Een roddel over een pony kunnen ze er nu niet bij hebben.
Ze duwt de sigaar uit tussen de geraniums, ze legt haar armen op de reling van het balkon en kijkt naar de donkere stoep onder haar. Heel even denkt ze: Wat als het heeft gewerkt, die pony met die vliegen.
Ze blijft op het balkon staan totdat de apparaten in de slagerij uitgaan, totdat Jan uiteindelijk naar boven komt. Ze luistert naar de kraan in de badkamer, naar Jan die zijn handen wast. Ze schrikt wanneer hij plotseling in de deuropening van het balkon staat. ‘Ontbijten?’ vraagt hij. Ze knikt.
In de keuken smeert ze jam op toast, zet ze koffie.
‘Normaal ontbijten we nooit in pyjama,’ zegt Jan wanneer ze met het ontbijt uit de keuken komt. Hij glimlacht naar haar. ‘Nee’ zegt ze ‘normaal niet.’
Ze gaat zitten en kijkt naar zijn mollige hand waarmee hij over haar bovenbeen strijkt. Ze wil die hand niet daar, niet nu. Toch haalt ze hem niet weg. Ze vraagt zichzelf af of ze laf is. ‘Ik moet nodig douchen, de winkel gaat zo open.’ Ze propt haar laatste hap naar binnen en staat snel op. Haar stoel valt daarbij achterover. Samen kijken ze naar de stoel. ‘Geeft niets’ zegt Jan waarna hij opstaat en de stoel weer aan tafel schuift.

Die middag staat de man van het circus weer in de winkel. Ze dacht al dat hij terug zou komen. ‘Ik zal mijn man voor u halen.’ De circusman knikt, hij is vandaag niet in driedelig pak. Ze loopt de trap op naar de woonkamer waar Jan aan tafel zit met een glas melk voor zijn neus. Hij bladert door SlagersLeven. Onder zijn ogen zitten grote wallen ‘Hij is er’ zegt ze. Jan staart haar voor enkele seconde betekenisloos aan en giet dan in een grote teug de melk naar binnen. Hij staat op en loopt met haar mee naar de slagerij. Op de trap voelt ze de neiging om zijn arm te pakken, om te vertellen wat deze man wil. Ze kan hem toch niet zo voor de haaien gooien? Jan loopt snel de smalle treden af, ze zegt niets.
‘Waar is Otto?’ zegt de man wanneer hij Jan ziet.
‘Dag meneer,’ zegt Jan.
Haar ogen glijden over het gezicht van Jan. Weet hij wie dit is?
‘Vervelend van uw paard Otto. Ik hoorde gister al van mijn vrouw dat u hem kwijt bent.’
Corinne voelt haar handen warm en plakkerig worden. Ze heeft daar altijd al last van gehad, zweetuitbraken door nervositeit.
Even denkt ze dat Jan en de circusman elkaar eerder hebben ontmoet door de toon waarop Jan praat. Ze heeft Jan niets vertelt over het bezoek van de circusman gisteren. Dan denkt ze aan de bewakingscamera. Jan heeft vast de beelden van gistermiddag teruggekeken.
De ogen van de circusman knijpen zich tot spleetjes. Hij kijkt van Jan naar Corinne. ‘U hoort hem toch?’ zegt Corinne.
‘Zeker weten?’ zegt de circusman.
‘Zeker weten, mocht ik iets horen over een onbekende pony in het dorp dan laat ik het u weten. Wat is uw nummer?’ vraagt Jan.
Aarzelend haalt de circusman een visitekaartje uit zijn portemonnee en geeft dat aan Jan.
‘Dank u wel.’
‘Ik hoop dat u hem snel vindt’ zegt Corinne.
‘Als ik jullie was zou ik iets aan die vliegen doen.’ Zegt de circusman. Hij draait zich om en loopt de winkel uit.
Corinne ziet Jan naar de vleesvitrine kijken. De vitrine is helemaal leeg op een verse lading gehakt na. Ze wappert naar de vliegen boven het vlees.
‘Sorry Otto’ zegt ze tegen het vlees. Jan pakt een van haar wapperende handen vast. Ze laat haar hand zakken en knijpt zachtjes in zijn hand.







We zijn hier

‘Ik rij’ zegt Boris terwijl hij het portier van de auto opentrekt, ‘Best’ zeg ik en ik gooi de autosleutel naar hem toe. Hij start de motor en draait het zandpad op. Wanneer we bij de grote weg komen stuurt hij naar links, richting de supermarkt.
Ik kijk naar hem, naar zijn gebruinde handen die nonchalant het stuur vasthouden, naar zijn vroeg kalende hoofd. We kennen elkaar nu drie weken. In de afgelopen week heb ik me steeds afgevraagd hoe het zou zijn om dat glimmende stuk hoofd te aaien.
Door het autoraam schieten droge velden voorbij. De Canadezen zeggen dat het hier opvallend warm is voor de tijd van het jaar. Ik ben daar verbaasd over. Toen ik acht was emigreerde mijn beste vriendin naar Canada. Mijn hele jeugd schreven we elkaar brieven. In haar brieven was het altijd snikheet.
‘Kijk!’ ik wijs met mijn vinger naar een aantal herten die door de velden schieten. Boris draait zijn hoofd richting mijn vinger. Ik voel dat hij naar mij kijkt en niet naar de herten. ‘Mooi’ zegt hij.
Ik denk: deze auto gaat te snel. Alles gaat deze dagen veel te snel. We gaan samen uit de bocht vliegen, het is slechts een kwestie van tijd.
Ik weet niet of ik het wil, uit de bocht vliegen. Ik houd van regelmaat, van structuur.
Onderweg naar Canada voelde juist alles langzaam. In mijn stoel van het Air-transit vliegtuig had ik mij afgevraagd waarom er niets door de intercom werd omgeroepen over een vertraging. Ik had aan de vrouw naast mij gevraagd waarom zij dacht dat we niet opstegen. De vrouw zei: We stijgen straks op, we zijn precies op tijd. Waarna ze een slaapmasker over haar ogen had getrokken. Ik had nerveus met mijn vingers op het uitklaptafeltje getrommeld. Ik had de stewardess gevraagd hoelang ik nog moest wachten. De stewardess had aardig gereageerd en me een glas water gebracht. Toen het vliegtuig in Vancouver landde was het precies op tijd.

Boris legt zijn hand op mijn been, zijn andere hand nog steeds nonchalant aan het stuur. Er staan druppeltjes zweet op zijn voorhoofd.
We passeren grote boerenbedrijven, af en toe komt er een zweem mestgeur door het autoraam naar binnen. Het landschap is meer dan ik verwachte. Uit de jaren briefwisseling stond me, naast de warmte vooral haar adres bij: Loretta Avenue 60, Winnipeg, Manitoba. Vlak voor vertrek had ik heel Winnipeg op google streetview bekeken. Winnipeg werd in mijn hoofd heel Canada. Toen ik aankwam op de boerderij van een oud echtpaar, Claire en Dominique wist ik dat Canada meer is, veel meer.
Boris stond hout te hakken in de schuur. Ik had niet gedacht andere Nederlanders te ontmoeten, niet op deze boerderij. De eerste dagen had hij niets tegen me gezegd. Pas toen we op een avond met z’n tweeën overbleven had hij zich voorgesteld.
Op die avond had hij ook gezegd: ‘Ik geloof niet in relaties. Een relatie bestaat uit regels die te maken hebben met misgunnen. Wanneer je echt van iemand houdt heb je geen relatie.’ Ik had toen natuurlijk aan Toni in Arnhem gedacht, lieve Toni.

Toen ik Toni vertelde naar Canada te gaan om na te denken over onze relatie zei hij: Je kunt beter gebroken zijn dan leeg. Ik begreep hem niet maar zei dat alles vast goed zou komen. In de deuropening had ik mijn backpack op mijn rug gehesen en hem daarna weer op de grond laten zakken. Ik had hem vastgepakt en gedacht: Zeg alsjeblieft dat ik niet weg moet gaan, dat het simpelweg niet kan, dan zal ik blijven. Toni zei niets en misschien was juist dat precies ons probleem. Hij had in de deuropening staan kijken hoe ik een stipje werd. In Canda heb ik niemand vertelt over Tony. Het voelt alsof ik dan iets moet besluiten over hem en mij en daardoor is het beter als hij er niet is.
‘Dit kan niet.’ zeg ik tegen Boris. Ik knik met mijn hoofd naar zijn hand op mijn been. ‘Goed’ zegt hij.
Zijn hand blijft gewoon liggen. Het gewicht van de hand voelt prettig.

Boris zwaait naar rechts, stopt op de vluchtstrook. Door het plotselinge remmen schiet ik naar voren in mijn stoel.
Ik kijk Boris vragend aan. ‘We zijn er’ zegt hij. ‘Dit is niet de supermarkt’ zeg ik. Hij grijnst. ‘Dit is niet de supermarkt.’ Hij klapt zijn portier open en stapt de auto uit. Ik blijf vertwijfelt zitten. Hij klimt over de vangrail en begint te rennen. Boris rent over het verdorde veld, het portier van de auto laat hij gewoon open. Ik stap ook uit de auto. Ik ren achter hem aan. Aan het eind van het veld is water. Zonder zijn snelheid te verminderen rent Boris het water in, ik volg. Wacht! brul ik tegen de warme lucht.
Het water is koud, mijn kleren plakken aan mijn lijf. Boris trekt me aan mijn benen kopje onder. Proestend kom ik weer boven water. ‘We zijn hier’ zegt Boris wanneer ik weer boven water kom. Hij lacht.
Terug in het veld trekt hij zijn kleren uit om ze te laten drogen in de zon.
‘Kijk,’ naakt wijst Boris naar een auto die achter onze gouden Volvo op de vluchtstrook parkeert. Uit de auto stappen twee mensen, een man en een vrouw. Ze lopen een rondje om onze auto, ze gluren door onze raampjes naar binnen en gaan dan op de vangrails zitten, zij aan zij.
Ze kijken naar ons. ‘Dat zijn wij’ zeg ik.



Polar Snow


‘Het moet anders’ zeg ik. We zitten aan het ontbijt. Sharon kijkt niet op van de kom yoghurt waar ze met haar lepel doorheen roert. ‘Wat anders?’ vraagt ze. ‘Tussen ons, misschien moeten we beter ons best doen, voor elkaar.’
‘Goed’ ze legt haar lepel neer en staat op. Ze wil dit gesprek niet, ik kan het aan haar schouderbladen zien. Ze drukt me een kus op mijn mond. ‘Ik moet nu weg, tot vanavond’ Ik kijk hoe ze haar haren snel ik een staart knoopt en haar jas aantrekt. ‘Tot vanavond!’ roep ik haar achterna. Wanneer ze de voordeur achter zich dicht slaat denk ik: misschien komt ze wel nooit meer terug.
Ik ruim haar volle kom yoghurt op. Daarna ruim ik de rest van de keuken op. Ik sorteer alle potten en pannen op maat, dweil de vloer, haal de stofzuiger door de woonkamer. Als laatst verschoon ik het bed in de slaapkamer. Ik vind er kruimels in. Ze heeft vaak gezegd dat ik niet moet eten in bed.
’s Avonds kijk ik naar haar, naar hoe ze ritmisch een prei fijnhakt in de keuken. Ze zingt zachtjes mee met Madonna. Ik denk: het samenwonen heeft ons verpest. Het heeft alles vanzelfsprekend gemaakt, het heeft ervoor gezorgd dat we zo graag een kindje wilden en nu praten we niet meer. Ik denk: misschien heeft ze iemand anders, iemand die haar niet herinnert aan tientallen ziekenhuisbezoeken.
Ik wil haar vertellen over het televisieprogramma waarin koppels hun droomhuis bouwen. Over de aflevering van vandaag die ik zag waarin het zo duidelijk was dat het koppel al te lang bij elkaar was. Dat ik het kon zien aan hoe ze zwegen, aan hoe ze aten, alsof ze de levenslust uit elkaar probeerden te zuigen. Ik wil haar zeggen dat wij dat koppel niet mogen worden. ‘Wil je ook courgette in de saus?’ vraagt ze.
Ik wil haar vragen: wanneer kom je weer naar huis?
‘Ja lekker, courgette’ zeg ik.

Na het eten spelen we Rummikub. Ze maakt groeperingen op haar plankje. Ik kijk naar haar handen en vraag me af of ze haar leven ook heeft onderverdeeld, de scheiding aanbrengt tussen voor en na het samenwonen, net zoals ik. We spelen in stilte. Iedere keer wanneer het haar beurt is denkt ze lang na, ze is ontzettend geduldig. Ik laat mijn ogen rusten op de foto achter haar. Het is een foto van Sharon in een chalet in Zwitserland. Ik heb de foto genomen op onze eerste vakantie samen. Op de foto kijkt Sharon lachend de camera in. Ze heeft drie mutsen op haar hoofd en is een beetje dronken. Ze wordt mooi dronken, dat heb ik altijd gevonden. Alsof er een lampje in haar aan gaat, alsof haar mondhoeken zich hoger in haar wangen vastbijten. Het gaf haar niet dat ik nog nooit op wintersport was geweest. In de maand voor ons vertrek heeft ze wel honderd keer gezegd: Je gaat het fantastisch vinden, echt fantastisch. Ik had nog nooit zoveel sneeuw gezien en iets aan die hoeveelheid wittige nattigheid ontroerde me. Alsof de aan elkaar geplakte vlokken zeiden: Ja Thomas, je leeft.
Het skiën ging me slecht af maar dat gaf niet. Op dag vier werd er lawinegevaar aangekondigd, het was beter niet de pistes op te gaan. We staken de haard in ons huisje aan en dronken goedkope wijn. In de dagen daarna nam het lawinegevaar toe. ‘s Nachts stond ik in mijn onderbroek voor het raam te kijken hoe er een stortvloed aan witte vlokken uit de donkere hemel viel, totdat Sharon me bij mijn hand pakte en me mee terug het bed in sleurde. Nog twee dagen later zaten we ingesneeuwd en toen er in het dorp naast ons een dode viel werd er een traumahelikopter naar ons toegestuurd. We waren niet langer veilig. Sharon moest huilen toen we in het helikopter stapten. De piloot zei: Alles is goed mevrouw, u gaat naar huis. De tranen waren er geweest omdat ze helemaal niet weg wilde uit dat sneeuwlandschap.
‘Hallo’ Sharon wappert met haar hand voor mijn gezicht. ‘Het is jouw beurt’ zegt ze. ‘Ik kan niet’ zeg ik en ik pak een steen. ‘Je probeert niet eens, zo is er niets aan.’ Ze staat op van de tafel en loopt naar de slaapkamer. Aan haar voetstappen hoor ik haar irritatie. Ik wacht totdat ze iets zal zeggen over het schone bed, het kaartje met Ik mis je dat ik op haar hoofdkussen heb gelegd. Ze zegt niets.

Wanneer ik ook in bed kruip slaapt ze al. Ik kijk naar de rechterhoek van het plafond waar grote lekkagevlekken in zitten. Wanneer ik mijn ogen sluit kan ik de vlekken precies reconstrueren. In de voorbijgaande weken zijn ze steeds een beetje veranderd. Naast me klinkt de regelmatige ademhaling van Sharon. Ze ligt altijd als een opgerold bolletje onder het dekbed, zelfs in de zomer. Als ik mijn hoofd onder het dekbed steek om naar haar te kijken doet ze me denken aan een vos. Ik overweeg of ik haar wakker zal maken. We hebben al zeven weken en vijf dagen geen seks gehad. Ik zeg tegen mezelf: Het is oké en het geeft ook niets dat je de seksloze dagen telt, mensen tellen voor de gekste dingen dagen. Briefjes met Ik mis je zijn niet genoeg. Ik schuif uit bed en loop naar de woonkamer. Ik klap mijn laptop open. Sneeuw bestellen typ ik in op google. De eerste zoekresultaten tonen nepsneeuw maar na een tijdje scrollen vind ik op PolarEurope.com echte sneeuw:
Polar Snow is een natuurlijke echte sneeuw die ontstaat in een productieproces waarin niets anders wordt gebruikt dan: water, lucht en vloeibare stikstof. Na wat rekenen bestel ik een spoedlevering van 6000m3 sneeuw, dat moet meer dan genoeg zijn om ons hele huis, misschien zelfs een heel stuk straat te laten insneeuwen.

De Vreemdeling

‘Alles was hier eerst anders’ zegt hij ‘Het was hier groener en er waren
spookverhalen over dit gebied. Toen ik klein was durfde ik hier niet zonder mijn moeder te komen. Later kwam ik hier om te schilderen, toen was het landschap het nog waard geschildert te worden. De rivier was toen hier.’
Zijn vinger wijst naar de dikke klei waar we opstaan. De klei is droog en lijkt op een olifantenhuid. Links van ons zijn velden, door die velden liggen grote keien verspreidt. De rivier ligt rechts van ons. In het bruine water wassen vrouwen kleren. Ze kijken geconcentreerd naar de stukken stof die ze door het water heen halen, hun eigen handen die stof uitwringen terwijl hun monden praten.
We passeren baksteenfabrieken, stappen in modder, steken bruggen over en wanneer er geen bruggen meer zijn waden we ons door de rivier. Het is een zonnige februari.
Later, wanneer ik pinda’s zal pellen op mijn balkon, wanneer ik naar de chaos van het verkeer zal kijken zal ik mij afvragen of zij zich ook bewust is geweest van al die veranderingen in de omgeving waar hij over sprak.

Ze ontmoet ons voor het eerst bij haar thuis. In eerste instantie mag ik haar niet. Waarschijnlijk komt dat doordat men bij mijn vertrek heeft gezegd dat ik op moet passen voor haar soort. Ze lijkt geen twijfel te kennen, laat zonder pardon haar bekende velden achter. Vanaf het moment dat we elkaar zien zet ze haar achtervolging in. Je zou kunnen zeggen dat ik hem volg en zij mij. Hoe is het voor hem mij zijn land te laten zien? Ik wil het hem vragen maar iets weerhoudt me. Hij is zo stil.
Ik moet denken aan de drie musketiers, al ken ik het verhaal nauwelijks.

De mensen die we passeren hebben alleen aandacht voor hem en mij, zij is een schim. Ik ken hem nu een paar dagen en vraag me af of dat betekent dat we nu geen onbekende maar bekende van elkaar zijn. Hoelang duurt zoiets?
Te lang, te wit, te blond. De zon is hier zo scherp dat ze mij voor de middag al heeft verbrand. De weg is afwezig, we schieten door de velden.

In het eerst volgende dorp kopen we glimmende zakjes chips en twee water flessen. Ik geef hem geld terwijl zij naar mij kijkt.
Met mijn vettige chips handen bedek ik mijn gezicht tegen het opwaaiende stof dat de passerende auto’s met zich meebrengen. Een truck toetert wanneer ik vergeet dat ze hier links rijden. Zij loopt inmiddels tien meter achter ons, hij en ik naast elkaar. Zacht neurie ik een liedje, hij moet daar om glimlachen. Wanneer ik me naar haar toedraai tilt ze haar hoofd op. Hij loopt terug naar het winkeltje en koopt een rol koekjes. Hij opent de rol en laat de koekjes één voor één voor haar neus op de grond vallen.

Mijn witte sneakers worden langzaam zwart. Een jongen met een grote bos krullen speelt met plastic resten. ‘Meer mensen betekent meer honden’ zegt hij. Ik knik. Er zijn inderdaad veel honden. Ze blaffen naar haar. Een enkeling legt zijn tanden bloot om haar te laten zien dat ze hier niet zou moeten zijn. ‘Ga weg, weg uit mijn gebied!’ grommen ze.
De lucht van wierook draagt de huizen die we passeren. Soms draai ik mijn hoofd zo ver mogelijk naar achter om te kijken of ze er nog wel is.

We klimmen naar een top van een heuvel. ‘We zijn er bijna’ zegt hij. Onze ademhaling klinkt luidt, we ademen net in een ander ritme. Zij doet alles geluidloos. Bij terugkomst zal ik zorgen dat ik ook meer geluidloos kan. Ik neem me voor dat ik vaker naar het Marnixbad zal gaan. Langer onderwater blijven, sneller zwemmen, harder naar huis fietsen.
Hijgend praten we over dood gaan, over reïncarnatie. ‘In wat zou jij gereïncarneerd willen worden? Je kan alles kiezen.’ zegt hij. ‘Dan zou ik de maan worden’ zeg ik.
Hij zwijgt.
Wanneer we bij de top zijn hebben we uitzicht over de hele stad. ‘Zie je het meer? Het is het meer van de slangen.’ Zegt hij.
Terwijl ik naar het meer kijk wijst hij naar gebouwen. Hij vertelt hoe de gebouwen al het groen hebben opgezogen, eerst langzaam en toen steeds sneller.

In het eerst volgende dorp vallen de honden haar aan. Witte tanden glinsteren in de zon. Hij schreeuwt, gooit stenen. Haar hoofd hangt bijna op de grond.
De stenen geven haar de mogelijkheid naar mij toe te rennen. Ze verschuilt zich achter mijn lichaam. Ik leg mijn hand op haar hoofd, het is de eerste keer dat ik haar aanraak.
Ik fluister haar toe dat ze volgende keer naar boven moet kijken. We weten allebei dat er meer honden zullen komen.

Aan het eind van de middag besluiten hij en ik de bus terug te nemen. We hebben lang gelopen vandaag en we willen voor het donker terug in de stad zijn. We weten dat de bus betekent dat we haar zullen achterlaten. Wanneer we zijn ingestapt spreekt hij de gedachte die ik probeer weg te drukken uit: ‘ Ze zal niet thuiskomen, het is te ver en er is niemand die stenen voor haar gooit.’

De volgende dag zit ze op me te wachten. Wanneer ze ons ziet springt ze kordaat op, ze rent een paar cirkels om mij heen ter begroeting. ‘Dag lieverd’ zeg ik. Ze steekt haar kop in de lucht en jankt zachtjes. Ik hoop dat het van blijdschap is.

De andere honden blijken in dit gebied nog agressiever tegen haar dan in het gebied van gister. Het is heel duidelijk dat iedere roedel zijn eigen gebied heeft.
Wanneer we zijn dorp inlopen pakt een man zijn arm vast. ‘Wat doet die hond hier?’. Hij legt uit dat ze ons gevolgd is, dat ze niet van hem of van mij is.
‘Zorg dan maar dat je haar kwijtraakt,’ zegt de man.
Het lukt ons niet haar achter te laten. Hij schreeuwt naar haar. Gooit een steen haar kant uit. Ze brengt haar hoofd niet naar beneden. Ze gaat slechts even zitten. Ze weet dat hij haar niet wil raken. Ze gaat met ons mee het dorp in.
De andere honden happen nu niet alleen naar haar maar ook naar mij. Ik voel zweet over mijn rug lopen. ‘Ga weg, ga alsjeblieft weg’ sis ik tegen haar maar ondertussen wil ik niet dat zij gebeten wordt. Hij gooit stenen, roept naar de honden. Ik verstijf. Drie mannen met stokken komen een deur uit. Ze slaan de happende honden weg.
‘Ze moet iemand uit je verleden zijn’ zegt hij.
Die avond, wanneer ik in bed lig probeer ik een lijstje te maken van wie uit mijn verleden gereïncarneerd kan zijn tot hond.

Vissen

Weet je dat we elkaar vandaag precies een half jaar geleden voor het laatst zagen? Misschien niet. Jij hebt de dagen, voor zover ik weet nooit geteld.
Ik wist dat we sinds zeven december 2012 samen waren, ieder jaar nam ik zeven december vrij om ons samenzijn te vieren. Ik heb dat nooit tegen je gezegd.
Wanneer er werd gevraagd: ‘hoe lang zijn jullie al samen?’ haalde ik mijn schouders op, ‘dat weet ik niet precies,’ zei ik.
Op onze vakantie in Egypte wilde je duiken in de rode zee.
Dagen achter elkaar had je in de studeerkamer gezeten en bood je op verschillende bestemmingen via vakantieveilingen. Het maakte je niet uit waar we heengingen, zolang het maar buiten Europa was. Je leek geobsedeerd met het winnen van een veiling. Soms at je zelfs voor je computer wanneer ik had gekookt.
Toen je eindelijk een veiling had gewonnen riep je enthousiast vanuit de studeerkamer: ‘Het is Egypte, dat betekent iedere dag zwemmen in zee!’ Ik ken niemand die zoveel van water houdt als jij, misschien komt het omdat je het sterrenbeeld vissen bent.
Toen de vakantie vast stond zat je uren achter het scherm om van alles over Egypte op te zoeken. Je las over de Nijl, over de piramide van Gizeh, over de sfinx.
Waarom vond je het zo belangrijk om buiten Europa geweest te zijn? Ik heb het je toen niet gevraagd.
Het bleek een All inclusive, ‘Normaal zou ik zelf een hotel kiezen maar voor deze prijs moeten we wel.’ zei je. Het hotel was precies zoals ik me voorstelde: groot, massief, in de gangen een steriele lucht, in de tuin een knalblauw betegeld zwembad en drie keer per dag een lopend buffet. Bij de receptie konden we ons inschrijven voor dagtripjes. Ik denk dat je door de geplastificeerde folders op de balie bedacht dat je wilde duiken.
Het gazon om ons hotel moet het enige stukje groen in de hele streek geweest zijn. Buiten het hotel was de droogte verlammend. We zeiden tegen elkaar dat we piramides wilde zien maar het liefst niet in de touringcars met de andere toeristen. De touringcars reden rondjes langs verschillende hoogtepunten.
Ook het buffet stond je tegen. ‘Waarom koken ze niet Egyptisch, we zijn hier toch niet voor niets?’ Zei je terwijl je naar de aardappels en de pasta bolognese op het middagbuffet keek.

Het duiken deden we niet met andere toeristen. Toen je even ging plassen in de duikschool heb ik gesmeekt om een extra instructeur, een persoonlijk begeleider. Eerst vonden de duikers dat onzin maar toen ik er voor wilde betalen was het goed. Jij zei niets over die extra instructeur. In plaats daarvan knoopte je jouw lange haren in een staart en hees je de duikflessen op je rug. ‘Let’s do this’ zei je lachend. Ik wist niet of je het tegen mij of de instructeurs had.
Tijdens het duiken dacht ik dat ik verzoop. Ik dacht dat ik dood zou gaan. Ik had je moeten vertellen dat ik het al benauwd krijg van kopje onder in het zwembad. Je had dan vast gelachen. Ik denk dat ik dacht dat alles altijd goed zou blijven, zolang we maar hetzelfde wilde; wij wilden duiken, wij wilden vroeg opstaan, wij wilden tennissen, wij wilden een volkstuintje, een franse bulldog.
Ik heb geen enkele vis gezien onderwater, zo was ik bezig met blijven ademen door de slang in mijn mond.

Ik ben vaak wakker s’ nachts, dat is iets nieuws. Zonder jou zijn er steeds weer nieuwe dingen. Soms sta ik op wanneer ik te lang wakker lig, smeer ik een boterham en ga ik op de bank zitten. Het is nog steeds de bank van je ouders. Wist je dat het leer van de bank plakt? Ik merk het nu pas, nu ik er opzit in mijn boxershort.
Soms stel ik me voor wat je zou zeggen als je in je ondergoed naast me zou zitten op de bank. Je vind vast dat ik weer teveel nadenk over dingen die toch niet meer anders kunnen.
Misschien had ik het allemaal kunnen voorkomen wanneer ik eerlijker tegen je was geweest. Wanneer ik je gewoon had vertelt dat ik niet mee ging duiken, dat ik tennis kut vind, dat ik niet zo sportief ben als jij en dat ik dat ook nooit zal worden. Misschien was je dan niet in de auto gestapt om de tennisspullen op te halen bij Julia en was je nu nog bij mij geweest. Hoezo een Julia? Je had gereageerd op haar berichtje in de sportclub.
Tennisrackets + schoenen, goeie kwaliteit, weg voor een kleine prijs.
Je zei toen je thuiskwam: ‘Jij hebt toch altijd al eens willen tennissen?’ en ik zei gewoon ‘ja,’ ik vroeg mezelf niet eens af of ik daarover zou liegen, zo normaal was het. Je had het nummer op het briefje gebeld en haalde de spullen dezelfde avond nog op. ‘We hebben nummers uitgewisseld voor koffie binnenkort’ zei je toen je terugkwam. Je zei niets over de tennisspullen en toen had ik het moeten weten, toen had er een alarmbel af moeten gaan maar dat gebeurde niet.
Later heb ik Julia vaak gegoogled, ze is knap en dat irriteert me. Soms stel ik me haar voor zonder die dikke bos krullen. Een keer heb ik haar haren weggeknipt in photoshop. Ik kan je vertellen dat er weinig van haar schoonheid overblijft zonder die bos haren. Wanneer ik een J intyp op google verschijnt haar naam meteen op het scherm, dat komt door de zoekgeschiedenis. Jouw naam verschijnt trouwens ook bij de L.
Je hebt me nooit vertelt dat je ook op vrouwen viel. Mijn vrienden maakte flauwe grappen toen ik ze van jou en Julia vertelde. Door die grappen dacht ik even dat alles tussen ons misschien wel een spel was geweest, voor jou dan tenminste. Inmiddels denk ik dat niet meer, er zijn teveel mooie momenten geweest.
Ik vind het ondragelijk dat je gestopt bent je telefoon op te nemen, er zijn nog zoveel vragen. Ik vraag me bijvoorbeeld af of jullie al samen wonen, of jullie een favoriet café hebben of jullie ook iedere zondagochtend samen in bad gaan zoals wij dat deden, maar vooral of je weet dat ik me zo vaak heb aangepast? Toen je net weg was nam ik me voor alleen nog maar te zeggen wat ik echt denk. Even lukte dat totdat ik alleen op een terras zat.
‘Mag ik misschien die asbak?’ vroeg het meisje aan de tafel naast mij. Ze had lange bruine benen onder een heel kort spijkerrokje. Ze was knap en ze wees naar de asbak op mijn tafel. Haar lange gelnagels, dat is het eerste dat mij opviel.
Ik pakte de asbak en keek ernaar. Op die asbakken stonden tropische vissen.
‘Vissen’ zei ik op het moment dat ik de asbak aan haar gaf. Ze moest daar gek genoeg om lachen en zei toen: ‘Ik houd van vissen.’
‘Ik ook, van de zomer heb ik gedoken in Egypte om ze niet alleen op asbakken te hoeven zien.’ Zei ik.
‘En?’ vroeg het meisje
‘Prachtig’
‘Kom er anders bij zitten, ik heb altijd al eens willen duiken.’ zei ze terwijl ze met haar hand op de stoel naast zich klopte. Ik ben bij haar gaan zitten. Later die middag was ze het eerste meisje waar ik mee zoende na jou. We waren allebei een beetje dronken en haar kus was harder dan de kussen van jou, gulziger. In eerste instantie vergat ik hoe het gesprek tussen haar en mij begonnen was maar toen we een week later weer op hetzelfde terras zaten zei ze: ‘Ik heb me aangemeld bij een duikschool, gewoon hier in Amsterdam. Het was goed dat iemand me er aan herinnerde. Soms vergeet je tijd vrij te maken voor de dingen die je echt leuk vindt, ken je dat?’
Ik heb je vervloekt op dat moment. Als jij niet had willen duiken in Egypte dan had ik haar op een andere manier aan kunnen spreken, dan had ik wellicht eerlijk kunnen blijven.
We hebben elkaar veel gezien de afgelopen weken, ik en het meisje van het terras. Ik denk trouwens niet dat jullie een goeie match zouden zijn. Je zou vast over haar zeggen: ‘Dat is zo’n uit de ban gesprongen type.’
Ze is inderdaad enthousiast, ze is impulsiever dan jij. Ze komt bijvoorbeeld onaangekondigd bij me langs. Jij vond het altijd vervelend wanneer je niet wist wanneer er bezoek kwam. Zelfs voor je eigen vrienden ruimde je eerst het huis op. Voor mijn ouders lapte je zelfs de ramen. Toen ik zei dat het niet nodig was zei je: ‘Ik doe het niet voor hen maar voor mezelf.’
Gisteravond stond het meisje ook onaangekondigd voor de deur. Ze was nat van de regen. Ik gaf haar droge kleren, kleren die jij nooit hebt opgehaald. Je geeft niets om die kleren, dat weet ik. Toch voelde het alsof ik iets belangrijks doorbrak, alsof ik iets essentieels van jou zomaar weggaf. Ik zei er niets over tegen het meisje maar zette thee. Terwijl de waterkoker steeds luider borrelde haalde ze een paarse enveloppe uit haar tas.
‘Verassing’ zei ze.
In de enveloppe zaten twee retourtjes Egypte. ‘Ik heb een hotel geboekt naast een duikschool.’ Zei het meisje. ‘Ik wil graag zien waar je steeds over vertelt hebt.’
Ik zei dat ik het leuk vond, misschien nam ik zelfs het woord fantastisch in de mond. Ik moet je dus mededelen dat ik weer naar Egypte ga en dat ik liever gewoon naar Frankrijk ga, of Duitsland, gewoon lekker kamperen, klungelen met een tent, een gasstel, geen buffet of hotel. Dat dit ook al zo was toen wij naar Egypte gingen, dat ik je dat had moeten zeggen. Vanaf nu zal ik eerlijk tegen je zijn.

Ik moet je vertellen dat we vandaag een half jaar uit elkaar zijn en dat ik straks bij iedere duik aan je zal denken, dat kan niet anders.